De zeven sloten tegelijk

Zondag 24 september 2017

Door Redactie

Marcel Mooij

(Een serie van teksten voor het Schrijversfeest van ‘Twello voor taal’ ter gelegenheid van de IJsselbiënnale 2017)

I

Maar wij, in het zo majestueuze Apeldoorn, wij hebben het kanaal. Als ik een brede rivier zie, die door oneindig laagland gaat, dan denk ik: Vlakke bedoening. Gelukkig zitten we hier niet in het laagland en is de IJssel de scheidslijn tussen het land dat deugt en het land achter de IJssel dat we beter zouden vergeten of verkopen. Het levert ons alleen maar voordeel op. Bijvoorbeeld: Naar verhouding zijn dan meer Nederlanders gewoon te verstaan.

II

Ik zwem. Goed ben ik er niet in. Ik heb ook geen diploma. Veel kinderen uit de klas hebben al A of B. Die duiken van de hoge. Ik niet. Ik durf niet eens op de hoge te klimmen, laat staan dat ik eraf zou willen springen. Mijn hoofd boven water houden lukt me wel. Het kost me veel moeite en langer dan vijf minuten houd ik het niet vol.
Ik zwem. Nee, ik zwem niet. Ik drijf op een zwemband. Dat is leuk. Langzaam laat ik mij met de stroom mee varen. Ver weg de vreemde oever, de vreemde mensen aan de kant, de bomen die ik niet ken, de koeien en nog verder weg de onbekende huizen en heuvels. Ik lig op mijn rug op de zwarte zwemband, met mijn kont in het gat. Als ik mijn hoofd achterover leg, zwieren mijn haren in de stroming en zie ik de blauwe lucht.
Mama zegt dat ik vriendjes moet maken, maar ik weet niet hoe dat moet. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Dus zeg ik maar niets. En speel ik alleen. Dan kunnen ze ook niets zeggen van die malle zwembroek die ik moet dragen. ‘Daar trek je je toch niets van aan?’ Ja mama, maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. ‘En anders ga je maar met je broers en zusje spelen.’ Ja mama, dat kan, maar ik wil alleen zijn. Geen gedoe, geen gemoet, geen – Nee, ik ben lekker alleen. Ik wil nu niet bij mama zijn. Weet je wat ze daarnet deed? Ze keek rond en zei: ‘Al die vrouwen hier zitten topless.’ En toen trok ze het bovenstuk van haar bikini uit. Zag ik zo d’r blote dingen. Getsie! Ik schaam me kapot.
De stroming is hier echt sterk. Even kijken, waar zat mama ook weer? Ginds bij die boom, was het. Ik ben een heel eind afgedreven. Laat ik maar een stuk teruggaan. Straks krijg ik weer op mijn kop dat ik te ver ben.
Ik draai me om, laat mijn benen in het water zakken en maak schoolslagen tegen de stroom in. Na een paar minuten ben ik al moe en ik ben niks opgeschoten. Ik klim weer op de band. Ho, ik verlies mijn evenwicht en glijd met mijn hoofd door de zwemband heen het water in. Dan kom ik naast de band weer boven. Ha, dat was leuk. Nog een keertje. Ik klauter op de band en duik voorover door de zwemband het water in. Maar wat is dat?
Mijn voet zit vast. Hij blijft haken achter de band. Daar hang ik. Op de kop. Met alleen mijn ene voet boven het water. Grappig. Maar wacht. Eh, mijn voet zit vast. En ik ben onder water. Ik krijg geen lucht. Hoe haal ik adem? Ik kom niet naar boven. Help! Wild trap ik met mijn voeten. Er zit beweging in mijn voet, maar hij blijft steeds haken. Ik spartel met mijn armen en benen. Het helpt niet. Het lukt niet. Ik heb geen kracht meer. Dit gaat niet goed. Help! Waar is mama? Ik kan het niet alleen. Ik – mama –

III

Als ik water zie

Als ik water zie, dan denk ik aan vakantie. Aan zee, aan het meer, de rivier. Bergen, Egmond, Nieuwe-Niedorp. Met alle kinderen van het park in een sloep. ‘Bas, doe nou voorzichtig! Je kunt niet met z’n twintigen in één roeibootje!’ ‘Maham, snap dat nou. We spelen bootvluchtelingetje!’

Als ik water zie, dan denk ik aan bergen. Aan kuilen. Ik graaf en graaf. Al het zand gooi ik op de berg. Het wordt een fort. Straks begint het gevecht met de golven. De winnaar is bij voorbaat bekend. Toch strijd ik dapper door. Als ik water zie, dan denk ik aan golven. En aan verlies.

Als ik water hoor, dan moet ik plassen. Bijvoorbeeld als ik mijn tanden poets of sta af te wassen. En altijd zitten, hè. Sinds ik met een vrouw samenwoon, ga ik altijd zittend plassen. Eén keer gezeik gehad.

Als ik water, zie ik mijn orgaan. Meer zeg ik niet. Ik blijf graag bescheiden. Voor de rest komt de ouderdom met gebreken. Meer zeg ik niet. De hel.

Als ik water zie, dan denk ik aan hoe het aan mijn lippen staat. De dikke verstikkende deken die me doet verdrinken in dat ik dacht – dat ik wilde maar niet kon – dat ik wenste dat ik verlangde dat ik hunkerde maar wel beter wist – de hel – dat ik dacht dat ik maar mijn schouders ophaal en mijn kerfstok spoel de tranenjaren. Als ik water zie, dan denk ik aan – ik moet er niet aan denken.

IV

Mijn moeder werd geboren op 30 januari 1933, de dag dat in Duitsland ene Adolf Hitler aan de macht kwam. Ik heb mij vaak afgevraagd of er een verband bestaat tussen beide gebeurtenissen. Want wat was ze overheersend, wat was ze altijd duidelijk aanwezig. Ze regelde, ze bepaalde, ze zorgde voor alles en iedereen.
Zorgen, zorgen, zorgen. Dat zorgen, het huishouden en mijn opvoeding deed ze op de manier zoals die in haar ogen de allerbeste was. En de enige. Als ik weer eens iets baldadigs of stoms had gedaan, gaf ze me er verbaal van langs en besloot ze met de woorden: ‘Ik weet niet van wie je het hebt; niet van mij, in ieder geval.’

Wat ik wél van haar heb, is mijn liefde voor taal en schrijven. Zelf schreef ze kaarten en lange brieven aan vrienden en familieleden. Voor mij waren er ontelbare briefjes die ik in huis vond als zij een avond of langer weg was. ‘De soep zit in het pannetje; het pannetje staat op het fornuis. Niet te laat naar bed en geen vingers in het stopcontact.’ Zorgen, zorgen, zorgen. Ze heeft er in ieder geval voor gezorgd dat ik hier tijdens debielenale over mijn moeder sta te lullen.

Ik weet heus wel dat het haar bedoeling niet was om mij een trauma te bezorgen. Maar die zorg voor mij ging ver. ‘Wat moet er toch van jou worden?’ Ze wilde mij zo graag allerlei tegenslagen en nare ervaringen besparen, dat ze mij veel uit handen nam. ‘Voor je eigen bestwil.’ Dan maakte ze zich weer zorgen dat ik niet zelfstandig was en in de zeven sloten tegelijk zou lopen. Ze had torenhoge verwachtingen van zichzelf waar ze niet aan kon voldoen. ‘Wat heb ik toch fout gedaan?’ was niet het enige wat ze verzuchtte. ‘Wacht maar tot je later zelf kinderen hebt, dan denk je nog eens aan me.’ En: ‘Hoe moet het toch als ik er ooit eens niet meer ben? Wie gaat er dan voor je zorgen?’ Ik hoorde wat ze zei, maar luisterde niet. De rivier, haar stroom van woorden liet zich niet tegenhouden. Diep in mijn hart was ik niet zo meegaand als ik zo stilletjes leek, maar ik had geen weerwoord. Maar als ik een keer wél tegen de stroom in zwom, dan pakte ze me beet en zei ze tactvol: ‘Doe nou ’s gewóón!’
Los daarvan was ze ook de liefste mama die ik ooit heb gehad.

V

Mag ik van jou?

Mag ik van jou, van de wateren
de rivier
nee, die heb ik niet

Mag ik van jou, van de zeeën
de zeeën van tijd
ja, die heb ik, of wacht, ik dacht toch dat ik ze had
nee, die heb ik niet

Mag ik dan van jou, van de wateren
de Chaudfontaine
welke? de rode?
nee, blauw zonder bubbels. plat water
zeg dat dan!
mag ik van jou, van de wateren
de blauwe Chaudfontaine: plat water, zonder bubbels dus
nee, die heb ik niet

Mag ik dan van jou, van het wateren
de nachtspiegel
jij speelt vals! je maakt je eigen regels
en jij kunt niet tegen je verlies, geef gewoon die nachtspiegel even door
nee, die heb ik niet

Ha, maar dan wil ik van jou, van de wateren
de IJssel
ah dat wist je!
heb je hem nou wel of heb je hem niet?
ja, die heb ik
nou, geef op dan
vooruit dan maar: alsjeblieft
mooi! kwartet!

VI

Mama! Hoe kom ik los? Hoe kom ik los van die band? Ik geef het op en laat alles. En dan gebeurt het. Mijn voet glijdt uit de zwemband en ik zak dieper het water in. Ik ben los. Vanzelf. Wild trappel ik mijzelf omhoog. Met mijn allerlaatste krachten maak ik armbewegingen. Ik hap water, ik slik, ik proest, daar is lucht! Diepe teugen zuig ik naar binnen. Er komt water mee. Nog meer hoesten. Ik leg mijn armen om de zwemband, ik moet huilen en ik wil naar mama. Of toch niet? Ze zal willen weten wat er is gebeurd. En als ik het dan vertel, dan – ik weet wel wat ze gaat zeggen. ‘Dat was je eigen schuld. Zie je nou wel dat ik je niet alleen kan laten? Ik ga nooit meer met jou op vakantie.’
De tranen stromen over mijn wangen. Nou waren ze toch al nat. Maar ik krijg geen lucht. Al jaren niet. Ik krijg geen lucht.

VII

Mama is dood, maar de rivier leeft. Wij, in het zo majestueuze Apeldoorn, wij hebben het kanaal. Nee, geef mij dan maar de zee.


Apeldoorn, september 2017

(Voorgelezen op zaterdagmiddag 16 september in galerie De Statenhoed in Twello)

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief

Elke maandag onze Apeldoornse verhalen in jouw inbox
De beste berichten en verhalen geselecteerd door onze redactie
Meer dan 2.400 Apeldoorners gingen je voor
Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

Meer lezen over cultuur

REACTIES

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief!