Kánker! (S017)

Zondag 14 februari 2016

Door Redactie

Marcel Mooij

Het was donker. De schrijver vroeg zich af waarom hij zo vroeg op de ochtend over straat liep. Je zag nu niets of weinig van de bomen. Bomen? Wat was er nou zo bijzonder aan bomen? Alles. Al was het iets van de laatste tijd, die fascinatie. Alleen al de stam en de bast. Die was bij iedere boom als een vingerprint. Uniek. Prachtig. Groeven, mossen, kleuren. Sommige bomen waren recht, sommige krom. Juist de kromme en oude bomen intrigeerden hem. De rechte vond hij eigenlijk maar saai. Ze leken allemaal hetzelfde. Al van jongs af aan werd hij meer aangetrokken door afwijkend, uniek of lelijk. Een lelijkerd lijkt zo sneu, maar als je in een bos gaat kijken, zul je zien dat de houthakkers op zoek zijn naar de grote rechte bomen, omdat je daarvan de beste planken kunt hakken en zagen. De kromme knoestige jongens laten ze staan. Die knoestige en kromme oude jongens, die vond hij dus het mooiste. Maar zoals gezegd: daar zag je nu niets van. Daar was het te donker voor.

Waarom liep hij zo vroeg over straat? Het was een onrustige nacht geweest. Slapen kon hij niet. Steeds weer schoten zijn gedachten van het een naar het ander. Van dingen die hij wilde naar dingen die hij moest. Althans, dingen waarvan hij dacht dat hij ze moest. Hij moest helemaal niets. Als je er goed over nadacht, tenminste. En toch, en toch. Van binnen riep een stem voortdurend: ‘Je moet…’ Hoe kwam hij toch aan die hoge verwachtingen van zichzelf? Aan die hoge verwachtingen waar hij zelf niet aan kon voldoen? Hoe hard hij ook probeerde die verwachtingen los te laten: vaak lukte het niet. En dus sliep hij onrustig. De psychiater was al een tijd lang uit beeld, dus moest hij het zelf zien op te lossen. Meestal kon hij zijn hoofd goed leegmaken als hij ging hardlopen, maar dat ging hem te ver: om half zeven ’s morgens. Hoewel, zo gek bleek het eigenlijk niet te zijn; zojuist passeerde hem een man in fluorescerend hardlooptenue. Toch deed hij het niet. Naar buiten ging hij wel. Vandaar dat hij nu zo vroeg op de ochtend in het donker over straat liep, zwaar gefrustreerd omdat hij zo weinig kon zien van de bomen.

Plots keek hij op uit zijn gedachten. Er klonk geluid. Geluid achter hem. Het was een stem. Een vrouwenstem.

Even hoopte hij dat zij het was. Zij. Het meisje dat Isolde heette en dat hij Duh mocht noemen. Het meisje dat hij af en toe zag in het park. Het meisje dat naast hem kwam zitten op het bankje. Het meisje dat naar hem lachte met de heldere glinstering in haar blauwe ogen. Het meisje dat hem van alles toevertrouwde en hem vertelde over haar tienerleven. Over haar ouders, haar broer, haar school, haar klasgenoten, haar vriendinnen en de stomme jongens uit haar klas, haar hobby. Over paardrijden. Over hoe ze bijna dagelijks naar de manege ging om het dier te kammen en te voederen. Over hoe graag ze het dier liefkozend over de hals streek. Over het prachtige gevoel dat ze kreeg als ze bovenop het paard zat, het zachtjes de sporen gaf en in lichte draf over een bospad bereed.
Hij keek verheugd om.

Het was het meisje niet en zeker niet op een paard. Het was een vrouw van achter in de twintig op de fiets. Die fiets had een zitje voorop en een zitje achterop. Beide zitjes waren leeg. De vrouw droeg een lange lichte bontjas, een spijkerbroek en bruine laarzen met hoge hakken. De wind blies haar lange blonde haren in de war. Er kwamen witte kabeltjes uit haar oren die rond haar borsthoogte bijeen kwamen en één kabel werden. Die kabel was verbonden met een smartphone die de vrouw in haar hand hield.
Ze was nu vlak naast hem en leek hem niet op te merken. Hij zag het felle schijnsel van het scherm in haar gezicht.
‘RHAA!’ schreeuwde ze plots.

De schrijver schrok.
‘GÓDVERDÓMME!’ gilde de vrouw. ‘KÁNKERDING!’
Hij schoot zijn hoofd tussen de schouders. Daar was er weer een. Hij hoefde geen enkele moeite te doen om het te herkennen. Dit was een angstaanval van jewelste. Het zweet brak hem uit. Hij rilde. Tranen stroomden over zijn wangen.
‘KÁNKER!’ klonk het nogmaals.

De vrouw reed verder. Het rode licht van haar achterlamp werd steeds kleiner.
De schrijver haalde diep adem. Zijn wenkbrauwen gingen omhoog. Hij bleef stil staan en keek de fietsster na tot ze even later om de hoek verdween. Toen moest hij lachen.
Wat een beproeving, dacht hij. Het uiterste gevraagd. Allemensen, wat de wereld al niet moet ondergaan.


Apeldoorn, januari 2016

Dit is het zeventiende deel in de eindeloze serie Schrijver.

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief

Elke maandag onze Apeldoornse verhalen in jouw inbox
De beste berichten en verhalen geselecteerd door onze redactie
Meer dan 2.200 Apeldoorners gingen je voor
Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

Meer lezen over stad

REACTIES

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief!