Het grote geheim van meneer Van Veen

Zondag 30 juni 2013

Door Redactie

Marcel Mooij

Meneer Van Veen stapte de banketbakkerij binnen, juist op het moment dat de oven ontplofte. Vijf dagen later vond de plechtige uitvaart plaats. Veel viel er niet meer te cremeren, maar de familie stond erop dat meneer Van Veen niet zou worden begraven.
Meestal, ook als hij onderweg was naar de bakker, vroeg meneer Van Veen zich van alles af. ‘Waarom heet een bakker een bakker?’, bijvoorbeeld. ‘Hij bakt niet alleen, maar hij kneedt ook. Je zou hem dus net zo goed kneder kunnen noemen. Of verkoper. Nee, de naam bakker is helemaal niet logisch. Net als zo veel dingen in het leven.’

Sinds hij zijn baan was kwijtgeraakt, had meneer Van Veen alle tijd en gelegenheid om over dit soort zaken na te denken. Bij het opstaan dacht hij vaak: ‘Waarom heet dit opstaan? Ik sta toch nergens op? Ja, op mijn voeten en op het vloerkleed, maar daar houdt het wel mee op.’ De eerlijkheid gebood hem te moeten zeggen dat hij dergelijke gedachten ook had gehad toen hij nog wél tot de werkende klasse behoorde. ‘De werkende klasse? Bestaat er ook een niet-werkende klasse? Vind ik het wel klasse dat ik geen werk heb?’ Toch, nu hij niet meer iedere morgen vroeg naar het kantoor hoefde, juist nu had hij meer van die bevreemdende gedachten dan voorheen.

Meneer Van Veen stond nog steeds iedere morgen vroeg op. Wat is een mens zonder rituelen en gewoontes? Belangrijker vond hij de vraag: wat moet je de halve ochtend in je bed liggen doen? Als hij nou een leuke mevrouw naast zich zou hebben liggen, dan wist hij het wel. Maar zo was het nu eenmaal niet. Er was geen leuke mevrouw Van Veen. Er was ook geen vervelende mevrouw Van Veen. Er was helemaal geen mevrouw Van Veen. Er was ook nog nooit een mevrouw Van Veen geweest ook. Ergens vond meneer Van Veen dat wel jammer; soms zou hij willen dat er iemand was die de koffie voor hem zette, die zijn sokken stopte, met wie hij een goed gesprek kon voeren en die hem hartelijk begroette als hij ’s avonds thuis kwam van kantoor. Maar meneer Van Veen kwam niet meer thuis van kantoor, want hij had geen werk meer. In de loop van de jaren was meneer Van Veen er helemaal aan gewend dat hij zijn eigen koffie moest zetten en zijn nieuwe sokken zelf diende te kopen. En dat goede gesprek voerde hij wel met zichzelf. Behoefte aan lichamelijke liefde had meneer Van Veen niet zo vaak. Hij was inmiddels al bijna vijftig en op die leeftijd veranderden de interesses van een mens, vond hij. Natuurlijk waren er wel eens momenten dat hij het er moeilijk mee had en dat hij verlangde naar het warme lichaam van een vrouw, maar in die gevallen wist hij zich te beheersen. Vaak was de bui snel over als hij opstond.

Deze morgen was het ritueel van opstaan net zo verlopen als op alle andere dagen. ‘Dat heb je zo met rituelen,’ dacht meneer Van Veen. Hij had zich gewassen en geschoren en vervolgens aangekleed. Ondanks dat hij niet meer naar kantoor hoefde, droeg hij toch nog altijd een net overhemd. ‘Een net overhemd,’ dacht hij. ‘Bestaan er ook overhemden die niet net zijn? Of zijn er ook nette onderhemden?’ De wereld zat vol geheimen, was zijn stille conclusie. Ja, stil waren zijn conclusies bijna altijd. Meneer Van Veen hield niet van mensen die hardop in zichzelf praten. Dat waren vaak figuren die onverwacht agressief uit de hoek konden komen. Hoe noemde men ze in de kranten ook weer? Psychiatrische patiënten, autisten, daklozen? Het kon hem niet zo veel schelen hoe men ze in de kranten noemden. In sommige gevallen waren het zelfs bekende Nederlanders of politici. ‘In de kranten, dat is ook een vreemde uitdrukking,’ vond meneer Van Veen. ‘Ik zeg wel hoe men ze in de kranten noemt, maar zelf lees ik maar één krant: het plaatselijke dagblad.’

Meneer Van Veen haalde het plaatselijk dagblad uit zijn brievenbus en ging ermee aan de keukentafel zitten. Dat was ook zo wat. Vroeger was de keukentafel groot genoeg om het hele dagblad op uit te spreiden; tegenwoordig waren de dagbladen zó klein, dat hij gerust met een bescheidener formaat keukentafel af zou kunnen.

Over rituelen gesproken. Het eerste dat meneer Van Veen las in het dagblad, was het colofon. Toegegeven, dit ritueel had hij nog niet zo lang geleden tot zijn ritueel gemaakt. Sinds een half jaar of zo bladerde hij als eerste naar de pagina ergens halverwege. Stond het er nog steeds? Ja, het stond er nog steeds! Al een half jaar stond er vermeld dat er een nieuwe regeling over de nabezorging was. Vroeger, als de krant niet was bezorgd, dan belde hij naar een speciaal nummer en dan kreeg hij dezelfde dag alsnog een krant in zijn brievenbus nabezorgd. Daar was het dagblad mee gestopt. In plaats daarvan krijgt hij nu aan het eind van de abonnementsperiode nog een extra exemplaar van die dag. ‘Dat is toch raar?’ dacht meneer Van Veen. ‘Stel je voor dat ik dit dagblad beu ben en ik zeg mijn abonnement op. Dan krijg ik voor iedere keer dat ik heb gebeld dat ik geen dagblad heb ontvangen alsnog een exemplaar. Ik zeg toch niet voor niets op? Krijg ik een krant, die ik veel eerder had moeten hebben. Een krant, die ik helemaal niet meer wil hebben, want ik wil hem opzeggen!’ Woedend sloeg hij met zijn vuist op het tafelblad. Hierdoor schudde de tafel en viel zijn kop koffie om. Nu moest meneer Van Veen opstaan, een vaatdoekje pakken en daarmee de keukentafel en zijn krant droogmaken. Over rituelen gesproken.

Iedere morgen liep meneer Van Veen naar zijn werk. Niet omdat hij nog werk had – dat had hij al geruime tijd niet meer –, maar omdat een wandeling hem goed deed. En omdat hij niet per se op tijd op zijn werk hoefde te zijn, nam hij alle tijd om zijn vaste route te lopen. Die vaste route liep door het park. Soms stond meneer Van Veen zichzelf toe bij de vijver op een bankje te gaan zitten. Deze morgen deed hij dat ook. Toen hij nog naar zijn werk moest, had hij daar geen tijd voor.
‘Het leven is niet slecht, meneer Van Veen,’ dacht meneer Van Veen bij zichzelf. Hij moest glimlachen bij die gedachte. ‘Natuurlijk is het jammer dat ik mijn baan in het kantoor niet meer heb. Ik heb weliswaar een uitkering en dat is geen vetpot, maar toch kom ik prima rond.’ Soms miste hij wel eens de extraatjes, zoals een avond naar de bioscoop of een vakantie voor alleenstaanden. ‘Maar slecht kan ik het niet noemen. Gelukkig heb ik nog wel de mogelijkheid voor een gebakje op zaterdag, een glaasje wijn in het weekend of een keer balkenbrij in de winter.’

‘Van Veen, je bent boventallig verklaard.’ Nog iedere dag hoorde meneer Van Veen de stem van zijn leidinggevende echoën in zijn hoofd. Boventallig? Hij? Wat betekende dat? En waarom sprak zijn leidinggevende hem nooit aan met meneer Van Veen? Eigenlijk heette hij Rudolf, maar zo had niemand hem in het kantoor ooit aangesproken. Meneer Van Veen dacht dat zijn leidinggevende zelfs niet eens wist dat hij die voornaam droeg. De laatste die hem bij zijn voornaam had genoemd, dat was zijn moeder geweest, toen ze nog bij zinnen was. ‘Rudolf, je zorgt toch wel goed voor jezelf?’ had ze gevraagd. Niet lang daarna was ze niet meer bij zinnen en nog weer een week later was ze doodgegaan. ‘Ze heeft niet geleden,’ troostte meneer Van Veen zich.
Meneer Van Veen had weinig contact met de rest van zijn familie. Veel was er trouwens niet over van die familie. Hij had geen broers of zusters, zijn vader had hij nooit goed gekend, de ooms en tantes waren overleden en de enkele neef en nicht zag of sprak hij nauwelijks. Ze woonden ver weg. De laatste keer dat hij ze had gezien, was op de begrafenis van zijn moeder.

‘Ik heb het goed,’ dacht meneer Van Veen, die nog altijd op het bankje in het park zat. Het bankje keek uit over de vijver en meneer Van Veen bekeek de mensen die door het park liepen. Er kwam een jonge moeder voorbij met drie jengelende kinderen. ‘Ik heb het goed.’ En daar, een man met een buikje, die hijgend en puffend probeerde dat buikje eraf te joggen. ‘Ik heb het goed.’ Verderop een jongen die zijn tong in de mond van een puisterig meisje stak. ‘Zo’n meisje, maar goed dat ik nooit een meisje zoals zij heb gehad. Of een dochter.’ Het meisje droeg Uggs en een veel te kort rokje. Haar haren waren rood geverfd en overal had ze tatoeages. De jongen die zijn tong in haar mond stak, had het kruis van zijn broek tussen zijn knieën hangen en zijn vette haren zó langs zijn wangen gestreken, dat het net leek of hij zopas uit zijn bed was gekomen. Meneer Van Veen rilde. ‘Ik heb het goed.’

‘Dat moet ik vieren.’
Wat een vreemde gedachte, zo plots! Meneer Van Veen schrok er zelf een beetje van. Toch was de gedachte niet alleen schokkend, maar ook verrassend vrolijk.
‘Dat moet ik vieren.’
Wéér die gedachte. Meneer Van Veen werd er blij van. Hij stond op van het bankje en volgde het paadje langs de vijver. Bij de uitgang van het park was een klein winkelcentrum.

‘Laat ik eens gek doen,’ dacht meneer Van Veen, ‘en het vieren. Ook al is het donderdag en geen zaterdag; ik ga gewoon een gebakje kopen. Nu. Voor mijzelf. Op deze doordeweekse dag.’ Niemand hoefde het te weten. Niemand wist het ook. Niemand was op de hoogte dat hij vandaag zou breken met zijn ritueel. Dit was zijn geheim. ‘Dit is mijn geheim. Dit is mijn grote geheim. Het grote geheim van meneer Van Veen.’
Met een glimlach op de lippen en met een warm gevoel in zijn hart stapte meneer Van Veen de banketbakkerij binnen.


Apeldoorn, januari 2013

Meer lezen over stad

REACTIES

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief!